Minder belasting voor het gratis gebruiken van de woning van uw vennootschap – Rechtzetting tot vijf jaar terug
Rechtzetting naar aanleiding van de ongrondwettig bevonden forfaitaire waarderingsregels van het voordeel van alle aard inzake het gratis gebruik van een woning: ‘Wijziging in de jurisprudentie’ of een ‘nieuw feit’?
U herinnert zich wellicht nog onze eerdere berichten inzake de forfaitaire waarderingsregels van het voordeel van alle aard met betrekking tot de kosteloze ter beschikkingstelling van een woning door de vennootschap.
Wat vooraf ging…
Om even het geheugen op te frissen, deze forfaitaire waarderingsregels (art. 18, §3, 2° KB WIB/92) maken een onderscheid tussen het geval waarin een onroerend goed ter beschikking wordt gesteld door een vennootschap dan wel het geval waarin datzelfde onroerend goed ter beschikking wordt gesteld door een natuurlijke persoon. Ingeval de terbeschikkingstelling gebeurt door de vennootschap (hetgeen in de praktijk het meest voorkomend is) dient de zaakvoerder 3,8 keer zo veel te betalen dan in het tweede geval.
Nadat het Hof van Beroep te Gent in het arrest van 24 mei 2016 besliste dat dit onderscheid het Grondwettelijk gewaarborgd gelijkheidsbeginsel schendt omdat er voor dit onderscheid geen enkele redelijke verantwoording bestaat, kwam ook het Hof van Beroep te Antwerpen in nagenoeg identieke bewoordingen tot dezelfde conclusie in het arrest van 24 januari 2017. Meerdere rechtspraak in die zin volgde.
Vandaag staat het dan ook niet meer ter discussie dat de oude berekeningswijze in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. De berekeningswijze is vanaf 1 januari 2019 aangepast in die zin dat de berekeningsfactor dezelfde is ongeacht de vraag wie de woning ter beschikking stelt. Ook de Minister van Financiën en de administratie hebben zich vrij snel neergelegd bij deze gunstige rechtspraak. In de Circulaire 2018/C/57 van 15 mei 2018 werd verklaard dat de administratie bij de behandeling van bezwaarschriften en de gerechtelijke procedures akkoord zou gaan met een forfaitaire waardering van het voordeel zoals die geldt voor de terbeschikkingstelling door een natuurlijke persoon.
Maar wat met het verleden?
De vraag rijst uiteraard hoe men rechtzettingen kan bekomen voor wat betreft het verleden indien de bezwaartermijn van zes maanden reeds verstreken is.
In de Circulaire stelt de administratie in uitdrukkelijke bewoordingen dat de verzoekschriften tot ambtshalve ontheffing (dus verzoeken ingediend buiten de bezwaartermijn van zes maanden) afgewezen zullen worden. De administratie is de mening toegedaan dat in dit geval de voorwaarden voor een ambtshalve ontheffing niet vervuld zouden zijn vermits er sprake is van een ‘wijziging in de jurisprudentie’ hetgeen volgens artikel 376, §2 WIB/92 niet te kwalificeren is als een ‘nieuw feit’ dat aanleiding geeft tot een ambtshalve ontheffing.
De belastingplichtigen die het er toch op gewaagd hebben, ontvingen na het indienen van een verzoek tot ambtshalve ontheffing dan ook een negatieve beslissing van de administratie.
Niet zomaar een uitspraak
Wij kunnen ons nochtans niet vinden in deze zienswijze van de administratie en hebben hiervoor meerdere argumenten in petto.
Ons hoofdargument bestaat uit het gegeven dat niet elke gerechtelijke uitspraak gekwalificeerd kan worden als een ‘wijziging van jurisprudentie’ waardoor een verzoek tot ambtshalve ontheffing wordt uitgesloten.
De Minister van Financiën heeft reeds jaren geleden bevestigd dat de ‘wijziging van jurisprudentie’ waarnaar artikel 376 WIB/92 verwijst, bestaat uit de “interpretatie en de toepassing, door de administratieve of gerechtelijke instanties, van wettelijke bepalingen waarvan de geldigheid niet wordt betwist”. In die zin is het dan ook algemeen aanvaard dat de rechtspraak van het Grondwettelijk Hof waarin uitspraak wordt gedaan over de geldigheid van wettelijke bepalingen (zowel vernietigingsarresten als arresten op prejudiciële vraag) niet onder de noemer ‘wijziging in de jurisprudentie’ vallen. De vaststelling van een ongrondwettigheid is immers zo fundamenteel dat er geen sprake is van een nieuwe interpretatie of toepassing, maar wel van een correctie van de wetgeving die niet langer kan worden toegepast en aanleiding geeft tot rechtzetting.
In onderhavige zaken achtten de Hoven van Beroep te Gent en Antwerpen de forfaitaire waarderingsregels in strijd met het Grondwettelijk gewaarborgd gelijkheidsbeginsel. Bijgevolg legden de Minister van Financiën en de administratie zich dan ook definitief neer bij deze rechtspraak en pasten de ongrondwettelijk bevonden bepaling niet langer toe. Evenwel trachten zij door in voormelde Circulaire dit standpunt aan te houden ten onterechte de rechtzetting in de tijd te beperken.
Nochtans zien wij geen enkele reden om de rechtspraak van de Hoven van Beroep, waarin een koninklijk besluit op zijn grondwetsconformiteit wordt beoordeeld, anders te gaan behandelen dan de rechtspraak van het Grondwettelijk Hof waarin een wet, decreet of ordonnantie getoetst wordt aan de Grondwet.
Juist omdat de berekeningswijze door de Hoven van Beroep te Gent en Antwerpen ongrondwettig wordt verklaard, zijn wij van mening dat deze arresten niet zomaar gelijkgesteld kunnen worden met een gewone ‘wijziging in de jurisprudentie’. Onderhavige situatie betreft immers geen interpretatie of toepassing van een wettelijke bepaling maar wel een correctie van een koninklijk besluit hetgeen dan ook moet worden geremedieerd.
De Rechtbank van eerste aanleg te Oost-Vlaanderen, Afdeling Gent denkt mee
Nadat de Rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen, Afdeling Antwerpen en nadien ook de Rechtbank van eerste aanleg te West-Vlaanderen, Afdeling Brugge zich aansloten bij het standpunt van de administratie, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Oost-Vlaanderen, Afdeling Gent zich in een recent vonnis uitgesproken in het voordeel van de belastingplichtige.
De Rechtbank te Gent is eveneens van oordeel dat voormelde arresten van de Hoven van Beroep door de belastingplichtige terecht worden beschouwd als een ‘nieuw feit’. De Rechtbank baseert zich hiervoor grotendeels op de hierboven aangehaalde argumentatie en concludeert tenslotte dat, niettegenstaande de bezwaartermijn is verstreken, het voordeel van alle aard overeenkomstig de berekeningswijze die gold voor de ter beschikking stelling door een natuurlijke persoon, moet toegepast worden.
Actie ondernemen?
Het komt nu toe aan de Hoven van Beroep te Gent en te Antwerpen om zich te buigen over de vraag of hun rechtspraak waarbij een rechtsnorm op zijn geldigheid werd getoetst, evenzeer gekwalificeerd kan worden als een ‘nieuw feit’.
Niettegenstaande we deze evolutie zullen moeten afwachten, zouden wij alvast adviseren om in de gevallen waarin de bezwaartermijn reeds verstreken is, alsnog de nodige stappen te ondernemen en de procedure tot ambtshalve ontheffing op te starten teneinde te voorkomen dat de termijnen zouden verstrijken alvorens er een definitieve uitspraak komt over de kwestie.
Vermits een verzoek tot ambtshalve ontheffing ingediend moet worden binnen een termijn van vijf jaar vanaf 1 januari van het jaar waarin de belasting is gevestigd, kunnen op vandaag nog verzoeken tot ambtshalve ontheffing ingediend worden tot en met de aanslagen die gevestigd werden in 2015.
Wij zijn steeds bereid om met u na te gaan of het in uw dossier gewenst is om de nodige stappen te ondernemen en u hierin bij te staan.